Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AA8494

Datum uitspraak2000-10-24
RechtsgebiedBouwen
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200000937/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Uit de omstandigheid dat de bouwvergunning bepaalt dat permanente bewoning niet is toegestaan kan niet worden afgeleid dat niet-permanente bewoning wel is toegestaan. Aanschrijving onder oplegging dwangsom tot staken en gestaakt houden van het gebruik van een bijgebouw voor bewoning en tot verwijderen van aanwezige douche en toilet. Gebruik van het bijgebouw als gastenverblijf is in strijd met het ter plaatse geldende bestemmingsplan; de badgelegenheid is zonder de daarvoor vereiste bouwvergunning aangebracht. De Afdeling volgt niet het standpunt van de rechtbank dat er op neerkomt dat A uit het overleg met de gemeenteambtenaren, de faxwisseling en het aan de bouwvergunning gekoppelde voorschrift heeft kunnen en mogen afleiden dat tegen het gebruik als gastenverblijf en het ten behoeve daarvan aanbrengen van een badgelegenheid bij B&W geen bezwaar zou bestaan. In de van de zijde van de gemeente op 12 maart 1996 verzonden fax is aan A, vanwege de geschiktheid van het beoogde bouwwerk voor bewoning, uitdrukkelijk voorgehouden dat het realiseren van woonruimte in strijd is met het geldende bestemmingsplan. Gelet hierop kan aan de omstandigheid dat bij de bouwvergunning is aangegeven dat permanente bewoning niet is toegestaan niet het vertrouwen worden ontleend dat niet-permanente bewoning in de vorm van het gebruik als gastenverblijf ten dienste van de woning en in het kader van het ter plaatse door A gevestigde bedrijf wel zou worden toegelaten. Uit de reactie van A op de gemeentelijke fax, waarin A aangeeft dat in het bijgebouw zijn onderneming wordt gevestigd en dat het gebouw niet wordt gerealiseerd om gebruikt te worden als woonruimte voor woningzoekenden, hebben B&W niet hoeven afleiden dat A de bedoeling had om het pand wel voor niet-permanente bewoning beschikbaar te stellen. Dat het, op grond van het aan de verleende bouwvergunning gekoppelde voorschrift, in strijd met de rechtszekerheid zou zijn A het gebruik van het bijgebouw voor niet-permanente bewoning te weigeren, ziet de Afdeling - anders dan A heeft betoogd - niet in. A heeft, gelet op het duidelijke standpunt van de gemeente in de fax van 13 maart 1996 uit dit voorschrift niet mogen afleiden dat andere vormen dan permanente bewoning van het bijgebouw zonder meer waren toegestaan. Gegrond hoger beroep. Burgemeester en wethouders van Nunspeet, appellanten. mr. J.H.B. van der Meer


Uitspraak

Raad van State 200000937/1. Datum uitspraak: 24 oktober 2000 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: burgemeester en wethouders van Nunspeet, appellanten, tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Zutphen van 14 januari 2000 in het geding tussen: A, wonend te B en appellanten. 1 . Procesverloop Bij besluit van 27 mei 1998 hebben appellanten (hierna: burgemeester en wethouders) A (hierna: A) onder oplegging van een dwangsom aangeschreven het gebruik van het op het perceel […]weg 9 te B opgerichte bijgebouw voor woning te staken en gestaakt te houden alsmede de op de bovenste verdieping aangebrachte douche en toilet te verwijderen. Bij besluit van 30 november 1998 hebben burgemeester en wethouders het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit en het advies van commissie Bezwaar- en Beroepszaken van 16 oktober 1998, waarnaar in het besluit wordt verwezen, zijn aangehecht. Bij uitspraak van 14 januari 2000, verzonden op dezelfde dag, heeft de arrondissementsrechtbank te Zutphen (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd, het besluit van appellanten van 27 mei 1998 herroepen en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het bestreden besluit. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak hebben burgemeester en wethouders bij brief van 18 februari 2000, bij de Raad van State ingekomen op 21 februari 2000, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht. Bij brief van 24 mei 2000 heeft A een memorie van antwoord ingediend. De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 1 september 2000, waar burgemeester en wethouders, vertegenwoordigd door drs. P. Oosterhof en W. ten Veen, beiden ambtenaar der gemeente, en A in persoon en bijgestaan door mr. G. Holdijk, gemachtigde, zijn verschenen. 2. Overwegingen 2.1. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank terecht en op goede gronden vastgesteld dat A het op zijn perceel aanwezige bijgebouw in strijd met ter plaatse geldende bestemmingsplan als gastenverblijf gebruikt en dat daarin op de verdieping zonder de daarvoor vereiste bouwvergunning een badgelegenheid is aangebracht. 2.2. Burgemeester en wethouders hebben hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraak voor zover daarbij is overwogen dat zij bij de bestreden beslissing op bezwaar in strijd met het vertrouwensbeginsel het aan A gerichte dwangsombesluit hebben gehandhaafd. 2.3. Tussen partijen is niet in geschil dat A een aanvraag om een bouwvergunning heeft ingediend voor een bijgebouw met daarin kantoorruimte met garage/berging. Vast staat voorts dat de ter plaatse geldende bestemming "Tuinen" de bouw van woonruimte noch het gebruik van gebouwen als woonruimte toestaat. Het overleg dat tussen A en de behandelende gemeenteambtenaren met betrekking tot het bouwplan heeft plaatsgevonden en de over en weer gestuurde faxen omtrent de vraag of het bouwplan voorziet in een voor bewoning geschikt gebouw, heeft geresulteerd in een op 13 maart 1996 verleende -en in rechte onaantastbaar geworden - bouwvergunning met het voorschrift dat het bijgebouw niet voor permanente bewoning mag worden gebruikt. 2.3.1. Het standpunt van de rechtbank dat er op neerkomt dat A uit voornoemd overleg, de faxwisseling en het aan de bouwvergunning gekoppelde voorschrift heeft kunnen en mogen afleiden dat tegen het gebruik als gastenverblijf en het ten behoeve daarvan aanbrengen van een badgelegenheid bij burgemeester en wethouders geen bezwaar zou bestaan, volgt de Afdeling niet. In de van de zijde van de gemeente op 12 maart 1996 aan A verzonden fax is aan A, vanwege de geschiktheid van het beoogde bouwwerk voor bewoning, uitdrukkelijk voorgehouden dat het realiseren van woonruimte in strijd is met het geldende bestemmingsplan. Gelet hierop kan aan de omstandigheid dat bij de bouwvergunning is aangegeven dat permanente bewoning niet is toegestaan niet het vertrouwen worden ontleend dat niet-permanente bewoning in de vorm van het gebruik als gastenverblijf ten dienste van de woning en in het kader van het ter plaatse door A gevestigde bedrijf wel zou worden toegelaten. Uit de reactie van A op gemeentelijke fax, bij zijn fax van 13 maart 1996, waarin deze aangeeft dat in het bijgebouw zijn onderneming wordt gevestigd en dat het gebouw niet wordt gerealiseerd om gebruikt te worden als woonruimte voor woningzoekenden, hebben burgemeester en wethouders niet hoeven afleiden dat A de bedoeling had om het pand wet voor niet-permanente bewoning beschikbaar te stellen. Dat het, op grond van het aan de verleende bouwvergunning gekoppelde voorschrift, in strijd met de rechtszekerheid zou zijn A het gebruik van het bijgebouw voor niet-permanente bewoning te weigeren is toegestaan, ziet de Afdeling anders dan A heeft betoogd -niet in. A heeft, gelet op het duidelijke standpunt van de gemeente in de fax van 13 maart 1996, uit dit voorschrift niet mogen afleiden dat andere vormen dan permanente bewoning van het bijgebouw zonder meer waren toegestaan. 2.3.2. Dat A in het vooroverleg is medegedeeld dat de zolderverdieping van het bijgebouw vrij indeelbaar was, heeft evenmin aanleiding kunnen geven tot de conclusie dat het pand voor niet-permanente bewoning kon worden geschikt gemaakt. Terecht hebben burgemeester en wethouders er in dat verband op gewezen dat, gelet op artikel 43, eerste lid, aanhef en onder e, van de Woningwet, die vrijheid niet zo ver gaat dat het gebouw geschikt wordt gemaakt voor gebruik in strijd met het bestemmingsplan. 2.4. Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep gegrond is en dat de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. De Afdeling zal voorts doen hetgeen de rechtbank zou behoren te doen. 2.5. Uit hetgeen hiervoor onder 2. 1. is overwogen vloeit voor dat burgemeester en wethouders bevoegd waren A onder het opleggen van dwangsom aangeschreven het gebruik van het bijgebouw als gastenverblijf te staken alsmede de daarin aangebrachte bad/douchevoorziening te verwijderen. 2.6. Alleen in bijzondere gevallen kan van het bestuursorgaan worden verlangd dat het afziet van handhavend optreden tegen een illegale situatie. Van een bijzondere situatie is in dit geval evenwel niet gebleken. 2.7. Het door A bij de rechtbank ingestelde beroep dient dan ook ongegrond te worden verklaard. 2.8. Voor een proceskostenveroordeling in beroep en in hoger beroep bestaat geen aanleiding. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I. verklaart het hoger beroep gegrond; II. vernietigt de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Zutphen van 14 januari 2000, 99/30 GEMWT 06; III. verklaart het door A bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond; Aldus vastgesteld door mr. J.H.B. van der Meer, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.M. van Meurs-Heuvel, ambtenaar van Staat. w.g. Van der Meer w.g. Van Meurs-Heuvel Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 24 oktober 2000 47. Verzonden: Voor eensluidend afschrift, de Secretaris van de Raad van State, voor deze,